News

Wolf-Ferrari: Vioolsonate

Wolf-Ferrari: 3 Violin Sonatas

© Aart van der Wal, januari 2021

Wolf-Ferrari: Vioolsonate nr. 1 in g, op. 1 - nr. 2 in a, op. 10 - nr. 3 in E, op. 27

Davide Alogna (viool), Costantino Catena (piano)
Brilliant Classics 96093 • 74' •
Opname: november 2019, Palazzo Chigi, Ariccia (I)

Ik kan me niet herinneren ooit een cd met muziek van Ermanno Wolf-Ferrari (1876-1948) te hebben besproken. Dit in tegenstelling tot mijn collega Siebe Riedstra die inmiddels viermaal voor hem in het strijdperk is getreden. Dat zou misschien de suggestie kunnen wekken dat ik weinig met Ferrari's muziek opheb, maar ze kwam gewoon niet op mijn pad. Als recensent welteverstaan. Soms kunnen de dingen heel simpel zijn.

Die muziek heeft iets kameleontisch in zich, want niet gebonden aan een bepaalde stijl. Ook in zijn vioolsonates manifesteert Wolf-Ferrari zich als eclecticus, een toondichter die niet van alle maar wel van veel markten thuis was: Bach en de Weense Klassiek was hem even vertrouwd als Mendelssohn, Schumann, Brahms en Wagner, zoals ook invloeden van de Italiaanse Romantiek in zijn werk doorklinkt. Mogelijk heeft het met zijn afkomst te maken, deze zoon van een Italiaanse moeder en een Duitse vader. ‘Wolf' is vaders naam, ‘Ferrari' die van moeder.

Ondanks zijn eerste grote successen (de cantate La vita nuova en de beide komische opera's I quattro rusteghi en Il segreto di Susanna) en een alleen al daardoor zo op het oog zonnige toekomst bleek de Eerste Wereldoorlog ook in mentaal opzicht een grote spelbreker. Het ging lange tijd zelfs bergafwaarts, want hij kon of wilde zich niet neerleggen bij de slachtpartijen en verwoestingen die de Duitse en Italiaanse legers aanrichtten. Het gevolg was een diepe psychische crisis die zo ingrijpend was dat hij tien jaar lang vrijwel geen noot op papier kon krijgen. Daarna nam hij de pen weliswaar weer op en componeerde hij In de laatste twee decennia relatief veel, maar echt vruchtbare resultaten brachten zijn inspanningen niet: het merendeel van zijn instrumentale werken bleef op de plank liggen omdat de muziekuitgevers er geen oog voor hadden. Al waren er gelukkig wel twee uitzonderingen: het charmante Idillio Concertino (1933) en het prachtige Vioolconcert (1946).

Wat weleens over het hoofd wordt gezien is dat Ermanno, zoon van de schilder August Wolf (hij kon als geen ander oude Italiaanse schilderwerken reproduceren), zelf ook over schildertalent beschikte en pas op zijn zestiende besloot om zich vooral op de muziek toe te leggen. Al liet hij het schilderen niet geheel achter zich: in 1891 nam hij nog deel aan een door de Academie voor Schone Kunsten in Rome verzorgd lesprogramma, in 1892 gevolgd door een vergelijkbaar programma in München, de thuisstad van zijn vader.

Echter, anders dan zijn broer Teodoro, die wel geheel voor de schilderkunst had gekozen , was het toch de muziek die Ermanno uiteindelijk het meest aantrok. In München kreeg hij aan het plaatselijk conservatorium les van niemand minder dan de grote theoreticus Joseph Rheinberger, die hem de fijne kneepjes van het contrapunt bijbracht. Het dirigeren leerde hij er van Ludwig Abel, die zo onder de indruk was van Ermanno's Serenade dat hij het werk enthousiast doorstuurde naar de muziekuitgever Steingraber, die het stuk al snel publiceerde.

Een eclecticus in de beste betekenis van het woord, die als twintigjarige kennismaakte met Rossini's Il Barbiere di Siviglia en in het Wagner-Walhalla Bayreuth voor het eerst diens opera's hoorde en daarvan diep onder de indruk was. In 1896 waren er in Italië de eveneens diep inkervende ontmoetingen met Lorenzo Perosi, Arrigo Boito en Giuseppe Verdi. Graaf Lucani bood hem in 1897 de post van artistiek leider van een belangrijke Duitse koorvereniging aan. Hij hoorde er Rossini's La Cenerentola en werd er dusdanig door overrompeld dat hij prompt besloot om er een geheel eigen versie van te maken, die in 1900 in première ging aan het Venetiaanse La Fenice en ... er volkomen flopte. Ernstig teleurgesteld besloot hij terug te keren naar München, waar het werk wel op het speelplan van de Oper kreeg, samen met La vita nova. Anders dan in Venetië werd het een doorslaand succes. Zozeer zelfs dat het ook in Venetië wel moest opvallen. De 'beloning' liet niet lang op zich wachten: hij werd benoemd tot directeur van het Benedetto Marcello Conservatorium, wat hij tot 1909 is gebleven.

Het mag nu misschien enigszins verbazing wekken, maar aan het begin van de twintigste eeuw genoot Wolf-Ferrari als operacomponist een reputatie die niet onderdeed voor die van Richard Strauss en Giacomo Puccini. Tot de Eerste Wereldoorlog uitbrak. Hij ging vrijwillig in ballingschap door zich terug te trekken in (neutraal) Zwitserland, in Zürich. Na de oorlog kon hij nog enigszins op zijn successen van weleer teren, begon hij aan het eind van de jaren twintig weer te componeren, tot de Tweede Wereldoorlog met zijn Duits-Italiaanse As opnieuw voor hem de hellepoort opende. In 1946 eenmaal weer teruggekeerd in zijn geboortestad Venetië schreef hij er zijn sublieme Vioolconcert en sleet hij in zijn laatste jaren in armoede.

Het is goed om de drie vioolsonates op dit nieuwe album verzameld te zien, want in de Wolf-Ferrari discografie ontbreekt het wat dit betreft aan (vrij) recente opnamen. Er schiet mij er slechts een te binnen, met Christiano Rossi en Marco Vincenzi op het Dynamics-label, al is die intussen wel twintig jaar oud (niet door ons besproken).

De eerste Vioolsonate, zijn op. 1, wordt duidelijk gemarkeerd door sterke invloeden van Schumann en Brahms, maar toch is er al de warme lyriek die de componist zijn leven lang niet meer zou verlaten. Het stuk ontstond in 1895, nog tijdens zijn studie aan het conservatorium in München.
De tweede Vioolsonate ontstond in 1901 en is al aanmerkelijk oorspronkelijker. Kort daarvoor had zijn La Cenerentola in Venetië schipbreuk geleden, maar zijn zelfvertrouwen als componist lijkt er niet onder te hebben geleden, zo zelfverzekerd heeft hij de beide delen getoonzet. De romantische toets is er, in een sfeer die vooral wordt gedomineerd door dichterlijke contemplatie en sereniteit.
De derde Vioolsonate ontstond in het oorlogsjaar 1943 en zou , de barre omstandigheden in aanmerking genomen, weleens als antidotum zijn bedoeld. De sfeer is verre van bedrukkend, juist meer terloops maar met sprankelende accenten. Het ‘Andantino con innocenza' onderscheidt zich door bevalligheid en verfijning, lijkt bewust te zijn gehuld in een uiterst bekoorlijke mozartiaanse omgeving. De finale, Allegro molto, zet de kroon op het werk, gekenmerkt door berstensvol jeugdige energie, vlammende fugati maar ook momenten van gloedvolle bespiegeling. Het werk heeft iets van een terugblik in zich, alsof verschillende elementen uit een gelukkiger verleden samen zijn gebracht: die van hartstocht, zorgeloosheid, lyriek en tederheid, maar ook die van het grote theatrale gebaar.

In handen van dit formidabele duo kan ik mij geen betere presentatie van deze drie vioolsonates wensen, wat door de eveneens geslaagde opname nog eens dubbel en dwars wordt onderstreept. Davide Alogna bespeelt de Carlo Tesore 'ex Wilhelmji' uit 1715 en Costantino Catena een Steinway B van een onbekend bouwjaar.